Constructie

De constructie van de schuur bestaat uit een dragend skelet van houten balken en rondhouten. De huid is van gepotdekselde (elkaar overlappende) houten planken die bevestigd worden op een frame van houten balken. Het dak is gedekt met riet of dakpannen, rustend op latten die op hun beurt bevestigd zijn op rondhouten (sporen). Op de bouwplaats en plat op de grond werden de gebinten gemaakt. Een gebint bestaat uit twee zware verticale palen die meestal aan de bovenzijde werden verbonden door een dekbalk en iets lager door een ankerbalk.

Om vervormingen van het gebint te voorkomen werden in de hoeken van de constructie schuine balken aangebracht, de zogenaamde schoren. De onderdelen werden onderling met elkaar verbonden door pen/gatverbindingen en gezekerd met houten pennen. Ter plaatse van de houtverbindingen werden de onderdelen gemerkt met zogenaamde telmerken. Telmerken zijn kerfjes in het hout die aangeven bij welk gebint het onderdeel behoort en waar het geplaatst moet worden. Zodra de gebinten gereed waren, werden ze overeind gehesen en op de juiste plaats gezet.

Om te voorkomen dat de gebinten als dominostenen zouden omvallen werden op de uiteinden van de dekbalken horizontale zware balken aangebracht, die door middel van schoren verbonden werden met de driehoekige spanten geplaatst die onderling met gordingen werden verbonden, en ook hier werd ruim genruik gemaakt van schoren. Op de gordingen werden de rondhouten (sporen) aangebracht, en daarop de riet- of panlatten. Om de invloed van de wind op de schuur zo gering mogelijk te laten zijn, werden de sporen doorgetrokken tot ongeveer twee meter boven het maaiveld.Ter plaatse van de hoge mendeuren die nodig waren voor de hoog opgeladen wagens, werden de daken “opgetild”; het riet is bij uitstek een materiaal dat fraai gebogen daklijnen mogelijk maakt. De gevels werden van gepotdekseldeplanken gemaakt, maar met het onderste deel van metselwerk om verrotting van het hout te voorkomen. Later, in de 19e en 20e eeuw, werden de houten gevels aan de mestputzijde vervangen door egevsl van metselwerk omdat het hout veel te lijden had van de opslag van de mest (ammonia). Met goedkope steenkoolteer werden de houten gevels beschermd tegen het vocht; jaar in jaar uit en laag na laag gaf deze behandeling aan de gevels die prachtige rimpelige huid.

Zwart-wit

De zwart geteerde schuren in de Zak hebben voor het merendeel witte randjes. Die zijn er om de deuren en deurtjes heen, op de uiteinden van de schuur, de overstekken en de makelaars. Die laatste attributen zijn topgeveltekens die versierd zijn met allerlei oude en nieuwe symbolen, zoals miskelken, zonneraderen, maar ook soms dierenkoppen (een schappskop boven een schapenschuurtje bijvoorbeeld). Het degelijke sobere zwart van de kolossale schuur wordt aldus regelmatig en op sierlijke wijze onderbroken. Het witte randje is ook zeker functioneel. Als je in het donker naar zo’n zwarte schuur rijdt, fungeert de witte rand als weg- en richtingwijzer. De combinatie van zwart en wit tref je het opvallendst aan op de mendeuren. Die zijn zo karakteristiek dat ze vaak als symbool van de zwarte schuur dienst doen.

Mennen

Een mendeur is ongeveer 3.60 meter hoog en 3.50 meter breed. Hij bestaat uit dubbele deuren die (meestal) naar buiten openzwaaien en met grote scharnieren aan de gepotdekselde wanden  van de schuur bevestigd zijn. Een mendeur heeft in de ene deur een raampje en in de andere een klein deurtje - het klinket. Dat kleine deurtje is voor de mensen die in en uit lopen. Het eindigt op zo'n 30 à 40 centimeter boven de grond. De twee deuren die de mendeur vormen, het raampje en klinket zijn allemaal met wit omzoomd. Soms is er ook nog onderin de mendeur een klein rond gaatje - het kattengat. Ook dat is dan wit omrand. De grootte van de boerderij en het areaal grond dat erbij hoort is meestal af te lezen aan het aantal mendeuren. Een klein boerderijtje heeft één mendeur.  Zo'n keuterboerderijtje heet een spulletje of een hoefje. Een grotere boerderij heeft twee mendeuren, en de grootste hebben er drie.

 

 

De schuren hebben ongeveer allemaal dezelfde indeling. De dorsvloeren staan dwars op de schuur. Aan weerszijden liggen de "tassen", de "vekken", om het graan, het hooi et cetera te bergen. Aal de achterkant van de schuur liggen de stallen - voor de paarden (het belangrijkste), de koeien en het jongvee. Achter de schuur ligt de mestvaalt (de mispit). Dwars op de schuur staat het kleine varkenshok. Verder op het erf tref je de wagenschuur of wagenhuis aan - voor de werktuigen, de ploegen, de sjees en de wagens.

Boerenhuizen

In de 17e eeuw werden alle huizen vast gebouwd aan de schuur. In de 18e eeuw ook meestal nog. Maar aan het eind van de 18e eeuw ging men de huizen apart van de schuur bouwen. Dat hield verband met onder andere brandgevaar en overlast van ongedierte. De meeste boerenhuizen hebben een eenvoudige en overzichtelijke vorm: twee ramen, een deur (voordeur) en weer twee ramen.

Bij de oudste huizen is er soms alleen sprake van een achterdeur. Kleien boerenhuizen hebben een raam minder. Bij spulletjes (ook wel hoefjes genaamd) zie je vaak twee ramen en een deur. Staat de voorkant van het huis op het zuiden, dan wordt de zon geweerd door leilinden (grote boerderijen) of door leiperen (spulletjes). De oudere huizen en schuren zijn bijna allemaal op een verhoging in het landschap gebouwd. Zo had men minder last van overstromingen en van het grondwater. Het maken van kelder behoorde dan tot de mogelijkheden. Deze kelder, onmisbaar voor het koel houden van allerlei producten, werd ongeveer voor de helft in de grond ingegraven. De rest van de gemetselde kelder steekt boven het maaiveld uit, en daarboven bevindt zich de opkamer. De buiten- en binnenmuren zijn opgetrokken van metselwerk; zij dragen de vloerbalken van de zolder en een deel van de dakconstructie. Muurankers die vaak in voor- en achtergevel zichtbaar zijn, verbinden de balken met de muren. Zware balken en veel muurijzers verwijzen naar de zolder als bewaarplaats voor het graan. De dakbalken (gordingen) worden gedragen door de beide eindgevels en tussenspanten en op de gordingen is het dakbeschot met panlatten en riet of pannen aangebracht. Naast het huis staat vaak de bakkeet (het bakhuis) dat vroeger gebruikt werd om eigen brood en gebak te maken.

Erfbeplanting

De boerenerven die de boerderijen omgeven zijn meestal prachtig begroeid. De bomen die het erf omringen waren vanouds olmen (iepen), essen, populieren en wilgen. De olmen hebben inmiddels grotendeels het loodje gelegd door de iepenspintkever. De heggen van de Zeeuwse boerderijen worden in de rest van Nederland “Zeeuwse heggen” genoemd. Ze bestaan vooral uit meidoorn, maar daar tussenin zit vaak ook een roosje (hondsroos, egelantier), koebraam, liguster en vlier. Onderin de heg groeit het fluitenkruid; “toeterloof” wordt het ook wel genoemd. Bij het historisch erf hoort standaard een (hoogstam) boomgaard(je), een boerentuin en een bleek. Ergens op het erf staan enkele walnotenbomen en bij het hek staan één of twee kastanjes. Soms staan er bij het hek ook één of twee linden. In dat geval staan de kastanjebomen ergens bij het huis. Tenminste op één plaats op het erf ligt een grote drinkput voor het vee. Soms tref je meerdere drinkputten aan. Viel de ene droog tijdens een hete zomer, dan bevatte de ander soms nog water. Alles bijeen is een historisch boerenerf een prachtig voorbeeld van een oude, afgesloten, zelfvoorzienende (werk)-gemeenschap van mens, dier en plant die in onderlinge samenhang en afhankelijkheid samenleefden.